zondag 21 september 2014

Prediker 3:16-4:6 – een handvol rust in een wereld vol onrecht

Op 22 januari dit jaar pleegde een medewerker van de Nederlandse Zorgautoriteit zelfmoord. Arthur Gotlieb, volgens ingewijden een toegewijde, intelligente, onkreukbare werknemer. Hij had misstanden binnen zijn organisatie aangekaart maar dat werd hem niet in dank afgenomen. En zo werd hij weggepest door zijn superieuren. Tot hij geen andere mogelijkheid meer zag dan zichzelf van het leven te beroven. Groot onrecht, op een plek waar je het niet verwacht.

Dit soort onrecht duikt overal op. Misbruik van Poolse werknemers, de top van een organisatie die zichzelf verrijkt ten koste van de werknemers… Goedwillende mensen zijn het slachtoffer.
Dit heb ik ook nog gezien onder de zon: Een plek van recht, daar was onrecht, een plek van gerechtigheid, daar was onrecht. (Prediker 3:16).
Ook wat dit betreft is er dus niets nieuws onder de zon. En het brengt Prediker tot twee bespiegelingen die hij gewoon naast elkaar zet:

De eerste is in onze beleving orthodox: God zal recht doen. Er gebeurt van alles onder de zon, recht en onrecht. Maar God zal dat onrecht niet zomaar laten passeren. Rechtvaardigen en goddelozen zal hij aan zijn oordeel onderwerpen (3:17).

De tweede bespiegeling komt een stuk onorthodoxer over: een mens is gelijk aan een dier (3:18). Hij deelt in dezelfde levensadem als de dieren, en als de mens sterft, is hij – net als een dier – dood. En dood is dood. Mogelijk was de Prediker al bekend met Griekse speculaties over de onsterfelijkheid van de menselijke ziel. De ziel die na de dood bevrijd wordt uit het lichaam en dan pas aan het échte leven begint. Een opvatting waarmee de dood iets positiefs zou zijn. Prediker heeft er niks mee. Als een volleerd agnost verwijst hij dat soort speculaties naar de prullenbak: “We weten het niet”.

Op het eerste gezicht staat deze bespiegeling los van Predikers gedachten over het onrecht in de wereld. Sterker nog, als de dood inderdaad het einde is, hoe kunnen de goddelozen dan berecht worden? Dat het toch iets anders ligt zien we als we goed kijken naar het taalgebruik van Prediker: “Alles is uit stof ontstaan en alles keert terug tot stof” (3:20). Dat is taal die direct herinnert aan Genesis 3, waar God tegen Adam zegt: “stof ben je en tot stof keer je terug” (Gen. 3:19). Als Prediker het over de mens heeft, heeft hij het ook steeds over de ben-adam, zoon van de mens.

In Genesis 3 is de dood het oordeel over de zonde. Maar wel op een heel specifieke manier. Als Adam van de boom heeft gegeten, en daarmee toegang heeft gekregen tot kennis van goed en kwaad en zo aan God gelijk is geworden, neemt God een noodmaatregel: Hij snijdt de weg naar de levensboom af (Gen. 3:22). Want stel je voor dat de gecorrumpeerde mens voor altijd zou leven, de ramp zou niet te overzien zijn. Zo bezien is de dood van de mens een genadige maatregel. Het onrecht kan niet ongelimiteerd doorwoekeren. Onrecht heeft een grens, en die grens is de dood.

Overigens staat Prediker met zijn dood-is-dood niet alleen in het Oude Testament. In het grootste deel van het OT is er onwetendheid over een vorm van voortbestaan na de dood. Daarom hebben psalmdichters steeds de neiging om zicht tegen een naderende dood te verzetten: “want de doden noemen uw naam niet meer, HEER” (Psalm 6:6). En daarom hoopt de dichter van Psalm 27 de goedheid van de HEER nog te mogen zien in het land der levenden. Als de dood het einde is, wordt het leven nu belangrijker. Dat is precies wat Prediker in 3:22 zegt: "je weet niet wat er na je dood komt, je kunt daarom beter vreugde putten uit alles wat je nu onderneemt".

Maar goed, Prediker voelt zelf wel aan dat hij daarmee weer zijn stokpaardje gaat berijden, maar hij is nog niet uitgepraat over het onrecht. Dus gaat hij terug naar zijn onderwerp en vestigt zijn aandacht op de onderdrukking in de wereld en de tranen die dat met zich meebrengt. Tranen die raken. Tranen die we maar al te goed herkennen als we de beelden zien: de rook van een explosie, hulpverleners die doden en gewonden onder het puin vandaan halen, mannen, vrouwen en kinderen die met paniek in de ogen om hulp roepen. Je zit machteloos voor de TV, je zou wel willen helpen, maar je weet niet hoe. Je maakt maar weer wat over naar een goed doel, maar je weet al: de hulp die geboden wordt is te weinig, te laat. De terroristen zijn te goed bewapend en onderdrukken mensen met harde hand. Totale wanorde en groot onrecht. Goedwillenden worden altijd weer tegengehouden door slechte mensen (4:1).

Deze sombere gedachten brengt de Prediker tot een opmerkelijke felicitatie. Hij feliciteert de doden. Zij zijn gelukkiger dan de levenden. Zij hoeven al deze narigheid tenminste niet meer aan te zien. En dan is een ongeborene nog beter af, die heeft tenminste nog geen flauw idee van al het onrecht in de wereld. We horen hier een echo uit hoofdstuk 1:18: wie kennis vermeerdert, vermeerdert smart. 

Deze gedachten brengen Prediker tot nóg een bespiegeling over de mens. Al die onderdrukking in de wereld hoeft je niet te verbazen, want mensen worden gedreven door afgunst. De grootste successen die door mensen behaald worden komen hieruit voort: beter willen zijn dan de ander. Het leven zit vol met afgunst en jaloezie. En ik herken het wel. Ik lever graag goede preken. En als ik hoor over een ander die beter preekt dan ik, voel ik soms een steek van jaloezie. En daardoor leg ik me nog meer toe op het maken van goede preken. En ik denk maar zo dat veel meer mensen last hebben van dit soort gevoelens.

Als je dit soort gevoelens bij jezelf niet onderkent dan ga je in het gunstigste geval veel te hard werken. Maar het kan ook leiden tot elkaar grondig dwarszitten, ellenbogenwerk. Of in het ergste geval leidt het tot grof onrecht… En als het nou nog ergens toe leidde, maar het is allemaal lucht en najagen van wind…

Niks doen is trouwens niet het alternatief. Niks doen, daar word je lui van, en traag. Als je agenda te lang leeg is, gaat vanzelf het tempo eruit. Als je niks te doen hebt, kwijn je langzaam weg.

Daarom adviseert Prediker ons een handvol rust. Niet te hard werken, maar ook niet luieren. Niet alleen maar rennen en rennen om te bereiken wat je wilt, en er dan achter te komen dat je aan het eind met twee vuisten vol lucht staat, maar ook eens stilstaan en op adem komen.

Rust staat trouwens niet eens persé tegenover werken. Je kunt stilstaan en toch heel rusteloos zijn. Je bent op vakantie, maar komt niet tot rust. Het gevoel dat je nog zoveel moet doen. Onrustig tot op het bot. Aan de andere kant kun je werken en toch rustig zijn, omdat je geniet van je werk en vreugde put uit wat je onderneemt (3:22). Rust is niet het tegenovergestelde van werk, maar van stress. Niet hijgen maar ademen…

Maar wat heeft een wereld, geteisterd door onrecht, er nu aan dat ik rustig ademhaal? Maak ik daarmee de wereld tot een betere plek? Job was een mens, geteisterd door het leven. En in Job 36:16 houdt zijn jonge vriend Elihu hem een opmerkelijk visioen voor.
Ook jou lokte Hij weg uit het gevaar dat je benauwde, naar een plaats waar je vrij kon ademhalen, een rustige tafel, vol vette spijzen.
Job, opgejaagd en gekweld door het leven, krijgt een plaats om bij te komen, ademruimte, een tafel waar hij rustig kan zitten om te eten. Deze manier van spreken doet me denken aan een stukje dat ik onlangs in de krant las. Van een man die in het huis van zijn oude buurvrouw ruimte vond om op adem te komen.
Als je haar huis binnenkwam, voelde je dat je geaccepteerd werd zoals je bent. Je kon je rustig terugtrekken en iets gaan lezen. Je kon met haar praten. Je kon een spelletje doen. Je kon onbeperkt door het huis lopen en in het schuurtje achter het huis rondscharrelen. Altijd was er koffie in de keuken. Het was opgeruimd en schoon. Er heerste rust, orde en regelmaat. Er gebeurde eigenlijk niet veel als je er was. Je was er gewoon. En zij was er gewoon. Dat was alles.  (ND 12 september)
Een ander helpen om op adem te komen. Dat is al heel wat in een wereld vol onrecht…

Een rustige tafel, vol vette spijzen. Vandaag vieren we avondmaal. Er staat brood op tafel: het resultaat van zaaien, maaien, dorsen, malen, kneden en bakken. Na een seizoen van zwoegen genieten van het resultaat, van het volbrachte werk, gesymboliseerd door het brood. Het brood wordt gedeeld door Jezus. Ieder een handvol. Hij zegt erbij: “dit is mijn lichaam dat voor jullie gegeven wordt”. Daarmee geeft Jezus een nieuwe betekenis aan het brood. We delen in het avondmaal niet het resultaat van ons eigen zwoegen, maar het resultaat van Zijn zwoegen. We mogen rusten in Zijn volbrachte werk. Zijn lijden voor ons, voor deze wereld, een lijden waarin Hij ook het leed van deze wereld droeg. En vanuit die rust mogen we aan het werk in deze wereld. 

Het joodse Pesach is het feest aan het begin van de oogst. De eerste broden zijn gehaast gebakken, nog ongerezen. Een handvol rust. Daarna weer aan het werk, er is nog meer oogst binnen te halen. 

Jezus zelf rust niet meer totdat het koninkrijk van God gekomen is (Luc. 22:16). En juist omdat Hij vandaag nog werkt mogen wij even rusten. Jezus zoekt geen overspannen volgelingen, maar biedt ze op zijn tijd een handvol rust. Avondmaal, op adem komen bij Jezus, de rust bij Hem vinden. En vanuit die innerlijke rust zelf een ander helpen om op adem te komen. Een handvol rust in een wereld vol onrecht. 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten