Op 22 januari dit jaar pleegde een medewerker van de
Nederlandse Zorgautoriteit zelfmoord. Arthur Gotlieb, volgens ingewijden een
toegewijde, intelligente, onkreukbare werknemer. Hij had misstanden binnen zijn
organisatie aangekaart maar dat werd hem niet in dank afgenomen. En zo werd hij
weggepest door zijn superieuren. Tot hij geen andere mogelijkheid meer zag dan
zichzelf van het leven te beroven. Groot onrecht, op een plek waar je het niet
verwacht.
Dit soort onrecht duikt overal op. Misbruik van Poolse
werknemers, de top van een organisatie die zichzelf verrijkt ten koste van de
werknemers… Goedwillende mensen zijn het slachtoffer.
Dit heb ik ook nog gezien onder de zon: Een plek van recht, daar was onrecht, een plek van gerechtigheid, daar was onrecht. (Prediker 3:16).
Ook wat dit betreft is er dus niets nieuws onder de zon. En
het brengt Prediker tot twee bespiegelingen die hij gewoon naast elkaar zet:
De eerste is in onze beleving orthodox: God zal recht doen.
Er gebeurt van alles onder de zon, recht en onrecht. Maar God zal dat onrecht
niet zomaar laten passeren. Rechtvaardigen en goddelozen zal hij aan zijn
oordeel onderwerpen (3:17).
De tweede bespiegeling komt een stuk onorthodoxer over: een
mens is gelijk aan een dier (3:18). Hij deelt in
dezelfde levensadem als de dieren, en als de mens sterft, is hij – net als een
dier – dood. En dood is dood. Mogelijk was de Prediker al bekend met Griekse
speculaties over de onsterfelijkheid van de menselijke ziel. De ziel die na de
dood bevrijd wordt uit het lichaam en dan pas aan het échte leven begint. Een
opvatting waarmee de dood iets positiefs zou zijn. Prediker heeft er niks mee.
Als een volleerd agnost verwijst hij dat soort speculaties naar de prullenbak: “We
weten het niet”.
Op het eerste gezicht staat deze bespiegeling los van
Predikers gedachten over het onrecht in de wereld. Sterker nog, als de dood
inderdaad het einde is, hoe kunnen de goddelozen dan berecht worden? Dat het toch iets anders ligt zien we als we goed kijken naar het taalgebruik van Prediker: “Alles
is uit stof ontstaan en alles keert terug tot stof” (3:20). Dat is taal die
direct herinnert aan Genesis 3, waar God tegen Adam zegt: “stof ben je en tot
stof keer je terug” (Gen. 3:19). Als Prediker het over de mens heeft, heeft hij
het ook steeds over de ben-adam, zoon van de mens.
In Genesis 3 is de dood het oordeel over de zonde. Maar wel
op een heel specifieke manier. Als Adam van de boom heeft gegeten, en daarmee
toegang heeft gekregen tot kennis van goed en kwaad en zo aan God gelijk is
geworden, neemt God een noodmaatregel: Hij snijdt de weg naar de levensboom af
(Gen. 3:22). Want stel je voor dat de gecorrumpeerde mens voor altijd zou leven,
de ramp zou niet te overzien zijn. Zo bezien is de dood van de mens een
genadige maatregel. Het onrecht kan niet ongelimiteerd doorwoekeren. Onrecht
heeft een grens, en die grens is de dood.
Overigens staat Prediker met zijn dood-is-dood niet alleen
in het Oude Testament. In het grootste deel van het OT is er onwetendheid over een
vorm van voortbestaan na de dood. Daarom hebben psalmdichters steeds de neiging om zicht tegen een naderende dood te verzetten: “want de doden noemen uw naam niet meer, HEER” (Psalm 6:6). En
daarom hoopt de dichter van Psalm 27 de goedheid van de HEER nog te
mogen zien in het land der levenden. Als de dood het einde is, wordt het leven
nu belangrijker. Dat is precies wat Prediker in 3:22 zegt: "je weet niet wat er
na je dood komt, je kunt daarom beter vreugde putten uit alles wat je nu
onderneemt".
Maar goed, Prediker voelt zelf wel aan dat hij daarmee weer
zijn stokpaardje gaat berijden, maar hij is nog niet uitgepraat over het
onrecht. Dus gaat hij terug naar zijn onderwerp en vestigt zijn aandacht op de
onderdrukking in de wereld en de tranen die dat met zich meebrengt. Tranen die
raken. Tranen die we maar al te goed herkennen als we de beelden zien: de rook
van een explosie, hulpverleners die doden en gewonden
onder het puin vandaan halen, mannen, vrouwen en kinderen die met paniek in de
ogen om hulp roepen. Je zit machteloos voor de TV, je zou wel willen helpen,
maar je weet niet hoe. Je maakt maar weer wat over naar een goed doel, maar je
weet al: de hulp die geboden wordt is te weinig, te laat. De terroristen zijn
te goed bewapend en onderdrukken mensen met harde hand. Totale wanorde en groot onrecht. Goedwillenden worden altijd weer
tegengehouden door slechte mensen (4:1).
Deze sombere gedachten brengt de Prediker tot een
opmerkelijke felicitatie. Hij feliciteert de doden. Zij zijn gelukkiger dan de
levenden. Zij hoeven al deze narigheid tenminste niet meer aan te zien. En dan
is een ongeborene nog beter af, die heeft tenminste nog geen flauw idee van al
het onrecht in de wereld. We horen hier een echo uit hoofdstuk 1:18: wie kennis
vermeerdert, vermeerdert smart.
Deze gedachten brengen Prediker tot nóg een bespiegeling
over de mens. Al die onderdrukking in de wereld hoeft je niet te verbazen, want
mensen worden gedreven door afgunst. De grootste successen die door mensen
behaald worden komen hieruit voort: beter willen zijn dan de ander. Het leven
zit vol met afgunst en jaloezie. En ik herken het wel. Ik lever graag goede
preken. En als ik hoor over een ander die beter preekt dan ik, voel ik soms een
steek van jaloezie. En daardoor leg ik me nog meer toe op het maken van goede
preken. En ik denk maar zo dat veel meer mensen last hebben van dit soort gevoelens.
Als je dit soort gevoelens bij jezelf niet onderkent dan ga
je in het gunstigste geval veel te hard werken. Maar het kan ook leiden tot
elkaar grondig dwarszitten, ellenbogenwerk. Of in het ergste geval leidt het
tot grof onrecht… En als het nou nog ergens toe leidde, maar het is allemaal
lucht en najagen van wind…
Niks doen is trouwens niet het alternatief. Niks doen, daar word je lui
van, en traag. Als je agenda te lang leeg is, gaat vanzelf het tempo eruit. Als
je niks te doen hebt, kwijn je langzaam weg.
Daarom adviseert Prediker ons een handvol rust. Niet te hard
werken, maar ook niet luieren. Niet alleen maar rennen en rennen om te bereiken
wat je wilt, en er dan achter te komen dat je aan het eind met twee vuisten vol
lucht staat, maar ook eens stilstaan en op adem komen.
Rust staat trouwens niet eens persé tegenover werken. Je
kunt stilstaan en toch heel rusteloos zijn. Je bent op vakantie, maar komt niet
tot rust. Het gevoel dat je nog zoveel moet doen. Onrustig tot op het bot. Aan de andere kant kun je werken en toch rustig zijn, omdat je geniet van je werk en vreugde put
uit wat je onderneemt (3:22). Rust is niet het tegenovergestelde van werk, maar
van stress. Niet hijgen maar ademen…
Maar wat heeft een wereld, geteisterd door onrecht, er nu
aan dat ik rustig ademhaal? Maak ik daarmee de wereld tot een betere plek? Job
was een mens, geteisterd door het leven. En in Job 36:16 houdt zijn jonge
vriend Elihu hem een opmerkelijk visioen voor.
Ook jou lokte Hij weg uit het gevaar dat je benauwde, naar een plaats waar je vrij kon ademhalen, een rustige tafel, vol vette spijzen.
Job, opgejaagd en gekweld door het leven, krijgt een plaats
om bij te komen, ademruimte, een tafel waar hij rustig kan zitten om te eten. Deze
manier van spreken doet me denken aan een stukje dat ik onlangs in de krant
las. Van een man die in het huis van zijn oude buurvrouw ruimte vond om op adem
te komen.
Als je haar huis binnenkwam, voelde je dat je geaccepteerd werd zoals je bent. Je kon je rustig terugtrekken en iets gaan lezen. Je kon met haar praten. Je kon een spelletje doen. Je kon onbeperkt door het huis lopen en in het schuurtje achter het huis rondscharrelen. Altijd was er koffie in de keuken. Het was opgeruimd en schoon. Er heerste rust, orde en regelmaat. Er gebeurde eigenlijk niet veel als je er was. Je was er gewoon. En zij was er gewoon. Dat was alles. (ND 12 september)
Een ander helpen om op adem te komen. Dat is al heel
wat in een wereld vol onrecht…
Een rustige tafel, vol vette spijzen. Vandaag vieren we
avondmaal. Er staat brood op tafel: het resultaat van zaaien, maaien, dorsen,
malen, kneden en bakken. Na een seizoen van zwoegen genieten van het resultaat, van het
volbrachte werk, gesymboliseerd door het brood. Het brood wordt gedeeld door Jezus.
Ieder een handvol. Hij zegt erbij: “dit is mijn lichaam dat voor jullie gegeven
wordt”. Daarmee geeft Jezus een nieuwe betekenis aan het brood. We delen in het
avondmaal niet het resultaat van ons eigen zwoegen, maar het resultaat van Zijn
zwoegen. We mogen rusten in Zijn volbrachte werk. Zijn lijden voor ons, voor
deze wereld, een lijden waarin Hij ook het leed van deze wereld droeg. En vanuit die rust mogen we aan het werk in deze wereld.
Het joodse Pesach is het feest aan het begin van de oogst.
De eerste broden zijn gehaast gebakken, nog ongerezen. Een handvol rust. Daarna
weer aan het werk, er is nog meer oogst binnen te halen.
Jezus zelf rust niet
meer totdat het koninkrijk van God gekomen is (Luc. 22:16). En juist omdat Hij
vandaag nog werkt mogen wij even rusten. Jezus zoekt geen overspannen
volgelingen, maar biedt ze op zijn tijd een handvol rust. Avondmaal, op adem
komen bij Jezus, de rust bij Hem vinden. En vanuit die innerlijke rust zelf een
ander helpen om op adem te komen. Een handvol rust in een wereld vol onrecht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten